Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ3071

Datum uitspraak2009-07-17
Datum gepubliceerd2009-07-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1438 WAO + 08/1439 WAO + 08/1440 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Besluit 1 en 2: Korting op en intrekking WAO-uitkering. Onzekere of wisselende inkomsten appellant. Juiste vaststelling en toelichting maatmanloon. De ten grondslag gelegde berekeningen worden niet betwist. Besluit 3: Terugvordering WAO-uitkering. Voldoende onderbouwing onverschuldigd teveel betaalde WAO-uitkering.


Uitspraak

08/1438 WAO 08/1439 WAO 08/1440 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2008, 06/2384, 06/2561 en 06/2562 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 juli 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft dit bij brief van 12 mei 2009 aangevuld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft op 11 mei 2009 een vraag van de Raad beantwoord. Appellant heeft op dit antwoord bij brief van 19 mei 2009 gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2009. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Tellinga. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was voorheen werkzaam als journalist/redacteur. Hij meldde zich in januari 1993 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet arbeidsongeschikt wegens een burn-out. Met ingang van 19 januari 1994 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke van 19 januari 2004 tot 11 juli 2005 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 11 juli 2005 naar de klasse 45 tot 55% en, naar van de zijde van het Uwv ter zitting is bevestigd, met ingang van 1 september 2005 naar de klasse 80 tot 100%. 1.2.1. Appellant was na een tijdelijk dienstverband vanaf 1 oktober 2003 werkzaam bij het [naam College] als docent voor een vast aantal uren per week met daarnaast een tijdelijk dienstverband. Voorts was appellant werkzaam als zelfstandige. De arbeidsdeskundige S. van der Haring heeft in een rapport van 6 januari 2006 op basis van het aantal gewerkte uren per maand, de inkomsten en het geïndexeerde maatmanloon berekend welke gevolgen de inkomsten uit arbeid in de afzonderlijke maanden van 2004 en 2005 hadden voor de indeling van appellant in de arbeidsongeschiktheidsklasse in die maanden. Dit leidde Van der Haring tot het advies de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO te korten en deze uitkering met ingang van 1 januari 2006 in te trekken. 1.2.2. Naar aanleiding van het in 1.2.1 vermelde arbeidskundig rapport heeft het Uwv bij besluit van 9 januari 2006 in verband met de inkomsten van appellant uit arbeid diens WAO-uitkering niet uitbetaald over de periode van 1 april 2004 tot 1 juli 2004 en van 1 september 2004 tot 1 januari 2005 en betaald naar de klasse 25 tot 35% over de periode van 1 juli 2004 tot 1 september 2004. Voorts heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2006 deze WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken. Verder heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2006 de onverschuldigd teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 januari 2006 ten bedrage van € 16.849,94 (bruto) van appellant teruggevorderd. 2.1. In de bezwaarprocedure is de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen in haar rapport van 14 september 2006 ingegaan op het bezwaar van appellant tegen de drie in 1.2.2 vermelde primaire besluiten. Wat betreft het maatmanloon, dat volgens appellant zou moeten worden bepaald aan de hand van hetgeen hij in mei/juni 2001 – de periode waarin tussen appellant, zijn werkgever en de rechtsvoorganger van het Uwv afspraken zijn gemaakt over zijn reïntegratie – volgens de toen geldende CAO in zijn maatmanfunctie zou hebben kunnen verdienen, stelde Van der Molen dat dit loon wordt vastgesteld aan de hand van het per het einde van de wachttijd vastgestelde loon geïndexeerd met behulp van de CBS-indexcijfers. Voorts heeft Van der Molen uiteengezet dat appellant in het kader van de toepassing van de WAO geen recht had op loonsuppletie ter overbrugging van hetgeen hij in de maatmanfunctie had kunnen verdienen en hij als docent ging verdienen en dat het in het kader van de WAO gaat om een vergelijking van het maatmanloon met de daadwerkelijke verdiensten als docent. 2.2. Bij besluit van 22 september 2006 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv in lijn met het rapport van Van der Molen het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 januari 2006 ongegrond verklaard. Eveneens in lijn met dit rapport heeft het Uwv bij een ander besluit van 22 september 2006 (hierna: besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2006 ongegrond verklaard. Ten slotte heeft het Uwv bij een derde besluit van 22 september 2006 (hierna: besluit 3) het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 18 januari 2006 ongegrond verklaard. 3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard, besluit 3 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 3 in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank over vergoeding door het Uwv van het door appellant betaalde griffierecht beslist. 3.2.1. De rechtbank heeft ten aanzien van besluit 1 uitvoerig overwogen waarom naar haar oordeel in dit geval de terugwerkende kracht van de korting niet in strijd kan worden geacht met het beginsel van de rechtszekerheid. Zij heeft in dit verband, voor zover hier van belang, gewezen op het feit dat sprake was van onzekere of wisselende inkomsten van appellant in zijn werk als zelfstandige en als docent, welk laatste werk zich vanaf 1 november 2001 ontwikkelde van een tijdelijk dienstverband voor enkele uren per week naar een vaste aanstelling voor 0,8 fte en een tijdelijke aanstelling voor 0,2 fte per 1 september 2005. Voorts heeft het Uwv eerst in december 2005 de juiste en volledige gegevens ontvangen over de inkomsten van appellant als zelfstandige en docent in dienstverband over 2004 en 2005. Wat betreft de stelling van appellant inzake de gemaakte bindende afspraken tussen de werkgever, de rechtsvoorganger van het Uwv en appellant overwoog de rechtbank dat haar daarvan niet gebleken is uit bijvoorbeeld een door partijen opgesteld en ondertekend afsprakenoverzicht of plan van aanpak. Voorts stelde de rechtbank vast dat, voor zover de mail van appellant van 2 augustus 2006 aan Van der Molen al een juist overzicht van de gestelde afspraken bevat, deze niet zien op de besluiten 1, 2 en 3 en dat appellant daaraan ook niet het vertrouwen kon ontlenen dat de ontvangsten aan loon en uitkering juist zouden zijn. Ten aanzien van de vaststelling van het maatmanloon heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het gestelde ter zake in het rapport van Van der Molen en naar de vaste jurisprudentie van de Raad inzake die vaststelling, geoordeeld dat dit loon door het Uwv op de juiste wijze is bepaald zowel bij het einde van de wachttijd als op de tijdstippen waarop de korting en de intrekking zien. Tevens kon de rechtbank instemmen met de door het Uwv in aanmerking genomen inkomsten uit arbeid over de maanden januari 2004 tot en met december 2005. Wat betreft het standpunt van appellant aangaande loonsuppletie, dat ziet op aanvulling van het loon van docent naar hetgeen in de maatmanfunctie zou zijn verdiend, oordeelde de rechtbank dat dit voor de in geding zijnde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet van belang is. Inzake de in het besluit van 9 januari 2006 en de in besluit 1 vermelde periode van 1 april 2004 tot 1 januari 2005 overwoog de rechtbank dat het, gezien ook de berekeningen in de rapporten van Van der Haring en Van der Molen, voldoende duidelijk is komen vast te staan dat deze besluiten zien op de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2006. 3.2.2. Gelet op de overwegingen en oordelen van de rechtbank, zoals weergegeven in 3.2.1, concludeerde zij dat het Uwv terecht had besloten tot de korting met ingang van 1 april 2004 en de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2006. 3.3. Gegeven het verplichtende karakter van artikel 57 van de WAO oordeelde de rechtbank voorts dat het Uwv eveneens terecht had besloten tot terugvordering als omschreven in het besluit van 18 januari 2006, maar dat besluit 3 geen stand kon houden wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat eerst ter zitting van de rechtbank de hoogte van het terugvorderingbedrag door het Uwv was onderbouwd. Deze onderbouwing achtte de rechtbank voldoende en zij bepaalde, nu haar voorts niet was gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien, dat de rechtsgevolgen van besluit 3 in stand konden blijven. 4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. 4.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift onder andere nogmaals en ditmaal onder verwijzing naar de van toepassing zijnde artikelen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten uiteengezet hoe het maatmanloon van appellant in de betreffende periode diende te worden berekend. 5. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de besluiten 1, 2 en 3, zoals dit samengevat is weergegeven in de rechtsoverwegingen 3.2.1 tot en met 3.3. Hij voegt daar wat betreft besluit 1 en het primaire besluit van 9 januari 2006 aan toe dat, mede gelet op de overwegingen van de rechtbank, geen andere conclusie gewettigd is dan dat deze besluiten zien op de periode 1 april 2004 tot 1 januari 2006, dat de vermelding 1 januari 2005 in die besluiten een kennelijke verschrijving is en dat daarvoor moet worden gelezen 1 januari 2006. Voorts merkt de Raad op, dat, zoals ook ter zitting ter spake is gekomen, de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant dient te geschieden op de wijze, zoals Van der Molen reeds in haar rapport van 14 september 2006 heeft uiteengezet, door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is onderschreven en door het Uwv in het verweerschrift aan de hand van het geldende recht is toegelicht. Verder wijst de Raad erop dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de terugwerkende kracht van de toegepaste korting bevestiging vindt in zijn uitspraak van 5 november 2008 (LJN BG3717), waarin ook wordt verwezen naar zijn uitspraak van 3 juni 2005 (LJN AT7663). In dit verband heeft het Uwv desgevraagd op 11 mei 2009 toegelicht in dit geval de ook in de uitspraak van 5 november 2008 besproken Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen te hebben toegepast. Wat betreft de door appellant gestelde afspraken over onder andere loonsuppletie merkt de Raad, naast hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, op dat appellant ter zitting niet heeft kunnen verklaren waarom niet op enig moment een aanvraag daartoe op grond van de toen geldende Wet Reintegratie arbeidsgehandicapten is gedaan. Verder is de Raad inzake de korting en intrekking van de WAO-uitkering ter zitting gebleken dat de daaraan ten grondslag gelegde berekeningen in het in 1.2.1 vermelde rapport van Van der Haring door appellant op zichzelf niet worden betwist. Deze intrekking is volgens de verklaring van de gemachtigde van het Uwv ter zitting overigens niet gebaseerd op artikel 44, tweede lid, van de WAO (zoals deze bepaling ten tijde hiervan belang luidde) maar op artikel 43, eerste lid, van de WAO om reden van een praktische schatting. 6. De overwegingen van de Raad in rechtsoverweging 5 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2009. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) R. Benza. EV